zondag, oktober 23, 2011

Het Heksenlied – Modernere versie – von Wildenbruch

Het Heksenlied – Modernere versie – von Wildenbruch

Het Heksenlied – na 1913 – von Wildenruch

In het klooster te Hersfeld, de prior sprak :
"Broeder Medardus wordt oud en zwak.
Ik denk dat zijn einde wel haast is gekomen.
Ja, broeder biechtvader, ga naar de vrome,
Zeg hem voor U te belijden zijn schuld,
Hoewel ge niet veel zonden horen zult.
Hij dient het klooster reeds vijftig jaar
In de schaduw dezer muren verbleekte zijn haar
Hij is de zuiverste van ons allen
En God zeker een welgevallen."

De biechtvader klopte, geen wederwoord
Uit de cel van Medardus de stilte stoort.
De biechtvader toch over de drempel ging
En trad in de cel van zijn biechteling.
En uren vervlogen, en urenlang
Wachten de monniken, het werd hun bang
Medardus in woorden en daden beide
Onschuldig, wat moet hij aan zonden belijden?

De Vesperklok met haar dof gebrom,
Zij riep al de monniken van rondom.
Zij bogen de hoofden, zij knielden, zij deden
Voor broeder Medardus in stilte gebeden.
Doch hoor, uit de verte daar klonk zo bang,
In klagende tonen een somber gezang.
De prior stond op en zeide "Hoor!
Doe als ik broeders en neig Uw oor.
Uit Medardus cel komt dit gezang
Het is Medardus, die zingt zo bang.
Wat is dat en van wie?
Dat is geen gebed en geen litanie.
Hij zingt van een vreemd en ver verlangen.
Het klinkt als zondige wereldse zangen."

De biechtvader verschrikt naar buiten gekomen.
"De duivel heeft Medardus in zijn klauwen genomen".
De prior nam een kaars in de hand.
De heilige kaars, hij stak die in de brand.
De broeders deden allen als hij
En achter de prior gingen ook zij.

Medardus lag mager, de celdeur stond open.
Ontdaan op het karige rustbed gekropen.
De handen gevouwen, biddend gebaar
Met gloeiende ogen in wonderlijk gestaar
En rusteloos en eindeloos lang
Zong hij maar dat wilde gezang.

Dat lied, dat had zulk een wondere toon
Als smachtende liefde, zo teder en schoon
Als droegen de winden van ver, van een keur
Van lieflijke bloemen, de zeldzame geur.

De monikken zwaaiden hun kaarsen, gewijde :
"Vloek Satan, verlaat hem, weg van zijn zijde.
Zij trachten aldus hem tot zwijgen te dwingen.
Medardus echter, begon nog wilder te zingen.

Zij dachten aan dingen, die eens zij bezaten
Aan dagen der jeugd, die ze lang reeds vergaten
En langzaam, heel langzaam verstomde het koor
Zij zwegen en hoorden al neigend het oor.

Medardus kwam nu van zijn rustbed af
Een lichtende glans zijn uiterlijk omgaf.
Zijn ogen die begeesterd de verte instaarden
Zeker dat Medardus een heerlijk uitzien ontwaarde
En terwijl de broeders verschrikt naar hem keken
Begon Medardus hen allen toe te spreken:

"Vroom was ook ik, als gij allen hier
Vol aandacht las ik het heilig brevier
Ik las het in angst, ik las het in gloed
Wamt jong was mijn lichaam en heet was mijn bloed
Mijn hoofd was vol van blonde lokken
Het goud van de jeugd er nog over getrokken
En toen men de eerste tonsuur er in sneed
Toen was het als ontnam men de lente haar kleed
Het was in de tijd dat in ons vaderland
Het wel scheen of de duivel had de overhand
Toen men de vrouwen tot ontucht bracht en schande
En op de brandstapel de heksen verbrandde

Toen was het eens, ik zat alleen
‘t Was diepe nacht, mijn lampje scheen
Daar werd geklopt, haastig, gejaagd
"Kom priester, kom, men heeft naar U gevraagd."

De stormwind gierde, zwart was de nacht
Ik werd tot onder de toren gebracht
Mijn weg voerde diep naar beneden
Door nauwe gangen, over gladde treden
Men drukte een brandende fakkel in mijn hand
En wees op een gat in de stenen wand.

"Ga tot de heks, die haar zonden boet
Die morgen de vuurdood sterven moet."
Ik ging daarop in het donkere gat
Waar ik al zijnde geen adem meer had
Daar zat een vrouw gebogen, alleen
Haar boeien rammelden op het steen.

De fakkel bevestigde ik in een ring
Die aan de gewelfmuur te zweven hing
Ik zei: "Wees niet bang, ik doe U geen kwaad"
En langzaam deed zij de handen van ‘t gelaat.
Zij keerde zich om en keek naar mij
En op haar knieën kroop zij nabij

Zij omvatte mijn knieën, de druk was licht
En angstig zochten haar ogen mijn gezicht
Ik keek omlaag, het fakkel-licht
Bescheen een mooi en lief gezicht
Ik voelde in mijn hart een diep medelijden
En in hulpeloos verdriet huilden wij beiden

En toen ze zo rijkelijk mijn tranen zag
Nu bevend haar arm om de schouders mij lag
"Gij kunt nog huilen, Uw verdriet is echt.
Nimmer heeft een vrouw U woorden van liefde gezegd."

De schrik overviel mij bij dit zondige woord
Denk om de tijd en aan dit zondige oord
De vuurgloed zal morgen Uw lichaam verderven
Ontvlucht dus door boeten aan ‘t eeuwige sterven.
Met angstige ogen keek ze mij aan
"Wat moet ik boeten, wat heb ik misdaan?
Mijn ouders zijn dood, in ‘t bos heel alleen
Grootmoeder en ik, wij leefden tevreën
Veel heilzame kruiden, aan grootmoe bekend
Heeft zij bij zieken als drank aangewend
Ze hebben als heks haar veroordeeld, verbrand
Zij had zich, zo dacht men, aan de duivel verpand.
Ik leerde een lied, dat zij vaak zong
Omdat het zo zoet mijn geest in drong
Ze zij dat het kwam uit zeer verre landen
Het kon, in liefde, het hart doen ontbranden
Ik zong heel vaak dat schone gezang
Toen greep men mij en wierp mij in het gevang
Omdat mijn lied de mensen zou bederven
Daarom moet ik morgen de vuurdood sterven." –

Haar bevende lippen beroerden mijn oor
Haar smekende blik in mijn oog zich verloor
Zij drukte zich hoopvol tegen mij aan
"Ach help mij, red mij, ik wil nog niet sterven gaan.
Ik ben nog zo jong, is dit dan reeds mijn uur
Moet ik nu sterven, verteerd door het vuur?
Nooit heb ik iemand gekrenkt of bedroefd
Een zonde begaan of toverijen beproefd
De mensen hun harten zijn kil als stenen
Gij echter zijt goed, gij kunt nog wenen.

De wachter slaapt, de weg is vrij
Kom, laten wij vluchten, vlucht met mij!
Wij gaan heel zachtjes, men hoort ons niet
De fakkel geblust, dat men ons niet ziet
De poort van de toren leidt ons naar het veld
Men zal ons niet bemerken, geen enkel geweld
Als morgen het kraaien van de haan weerklinkt
Zijn we ver weg waar de zon niet blinkt
Het woud is donker, het woud is dicht
Ik weet er een plek, die vindt men niet licht
Een verborgen plek, ik weet daar een pad
Daar ligt verborgen een zeer oude schat
We zullen zoeken, gij zult hem tillen
Dan haastig verder omdat we leven willen
Naar verre landen, gij slechts met mij
Eeuwig en eeuwig ik aan Uw zij.
Gij hebt geen vrouw aan het hart nog gedrukt
Gij weet niet hoe de liefde van een vrouw verrukt
De sterren gaan heen, het wordt reeds laat
Er is nog tijd om te vluchten, voor het licht ons verraad

Haar adem ging als een stormwind heet
Haar armen om mijn schouders gesmeed
het donkere haar, dat glom in de nacht
Bewees eens te meer haar schoonheid en pracht
Ik werd in mijn hoofd en m’n borst bewust
Van duizelend genot en verleidelijke lust
Ik boog me om een kus op haar lippen te drukken
Verlamd echter voelde ik mij achterwaards rukken
Gij kust een heks, gij zegent het kwaade
Hoe trouweloos zult gij Uw roeping verrade(n)!

In mijn keel bestierf elk woord
En weg van mijn borst wierp ik haar voort
Radeloos rende ik weg uit de toren
Haar vertwijfelde kreten kon ik nog horen
Zij lag ter aarde, lag neer op de stenen
In de verte nog hoorde ik haar roepen en wenen
Ik echter ging, ik ging heen in de nacht
Snikkend en biddend heb ik gewacht
Tot de nacht voorbij was, de ochtend begon
Mijn lijden begon pas echt met de ochtendzon
Het volk liep samen meteen dat het ging dagen
Op het plein daarbuiten, gestapeld in lagen
Stond somber de houtmijt, de paal was geslagen
Waaraan gebonden, hulploos en bleek
Was zij het waar naar ieder nu keek.

Als fladderende vogels die tuimelden in ‘t rond
Zo zwierven haar ogen, mijn ziel werd gewond
Ik trad naar voren met het crucifix
En binnen bereik van haar zoekende blik
Om heimelijk bewijs van herkenning te geven
Boog zij haar hoofd en knikte even
Een glimlach verscheen op haar lieve gezicht
Al was het een schijnsel van eeuwig licht
De toorts van de beul in de vlammen bewogen
Haar smachtende blik drong diep in mijn ogen
De houtmijt ging feller, met vonken gespat
Haar lippen beefden als neervallend blad
Een geluid kwam opeens al het andere verdringen
Vanaf de houtmijt begon zij te zingen.

Als lenteregen die ruist in de nacht
Zo beving mij door het lied een vreemde macht
Als droegen de winden, van ver van een keur
Van lieflijke bloemen, de zeldzame geur
Als fluisterde mij een stem in de oren
Van heerlijk geluk, voor altijd verloren
De vlam steeg ten hemel en angstig lang
Als trillende klokken weerklonk haar gezang
Met beide handen bedekte ik mijn oren
Dat zingen, dat zingen, ik kon het niet horen
Ik rende weg, weg van dit vreselijk oord
Haar klagende stem trok mij voort
Ik vluchtte steeds verder, geen toekomst geen heden
Dat gezang begeleidde voortaan mijn schreden
Of ik tracht te slapen of biddend maar wacht
Elk ogenblik, steeds voort, bij dag en bij nacht
Ik kom niet meer los en die lieflijke zang
Hoor ik nu al vijftig, vijftig jaar lang

Medardus vloog op, "Daar is weer het lied
Ik hoor haar weer, horen jullie het niet?
Zij komt dichterbij, ze is in de gang
Ik hoor haar nu helder haar lieflijk gezang
Zij komt naar mij toe, hoe edel en fier
Zij komt naar binne, ze is hier, ze is hier!

Gij reine vrouw, als een heks aangerand
Gij smetteloos lichaam, zo schendend verbrand
Gij lieflijke lippen en ogen vol goedheid
Gij lichaam, zo blank in onschuldige zoetheid
O heerlijk genot dat eens mij zich bood
En dat ik versmaadde en stond in de dood
Na vijftig jaren vol droefheid en pijn
Kom ik nu tot U om voor altijd bij U te zijn."

Hij rekte de armen en strekte de leden
Medardus was dood, zijn strijd was gestreden
Men knielde in ‘t rond, door het venster brak
De dagende morgen, de prior sprak :

"Wat mensenogen niet zien en niet verstaan
Daar boven is Ëén aan wien niets kan ontgaan
Aan Hem ‘t oordeel, die de harten beziet
Gaat bidden gij broeders en oordeelt niet! "

Geen opmerkingen: